Het verband tussen de dingen

Een reactie plaatsen

25/09/2014 door literairverslag

1

Het was een andere tijd, een andere stad. Ik stond voor een oud grachtenpand en liet mijn blik langs de gevel omhoog glijden. Na enige aarzeling, drukte ik de deurklink naar beneden en zette mijn gewicht erachter. De voordeur ging met moeite open, doordat de vloer van de hal bezaaid was met oude reclamefolders en nooit geopende rekeningen. Ik keek op mijn horloge. Nog net op tijd. Boven hoorde ik gestommel. De trap kraakte onder mijn voeten. Ik stopte voor de deur van appartement 5. Helder hoorde ik nu het gesprek tussen twee lage mannenstemmen.

‘… daarom is een verhaal pas een verhaal als er een vrouw ten tonele wordt gevoerd,’ ving ik op vanachter de dikke eikenhouten deur.

‘Mits het niet door een vrouw geschreven is, vrouwen schrijven het best over mannen. Trouwens, en Borges dan, hij schreef zelden over vrouwen, en dan …’

Ik klopte twee keer kordaat op het hout. De stemmen verstomden.

2

‘Mag ik je piemel vasthouden,’ vroeg ze. Het was de eerste nacht dat we samen in één bed sliepen. We hadden een half uur geleden seks gehad. Ik vond het wel best en met mijn slappe penis in haar hand vielen we allebei in slaap.

 

3

Ze trekt sokken over de benen, maakt een knoop dicht, hijst een oud lichaam overeind en kust mijn lippen. Ze vraagt vaak: ‘weet je nog?’ en vertelt me veel over vroeger: wie ik was, wie mijn ouders waren, hoe we elkaar hebben ontmoet. Ze smeert mijn brood en veegt de mond af, ze zingt.

4

Een jongen kwam vandaag op bezoek. Toen zij even naar de supermarkt was, vroeg hij: ‘Hoe hebben oma en jij elkaar eigenlijk ontmoet?’

5

Er werd opengedaan door een lange, bebaarde man, de vierkante bril op zijn neus was iets naar voren geschoven, zodat hij er goed mee kon neerkijken.
‘We hebben op je gewacht,’ zei hij verwijtend. ‘Kom binnen.’

Ik volgde hem door drie gangen naar de zitkamer. De ruimte was slechts verlicht door een schemerlamp. De tweede man zat onder het schijnsel in een lederen fauteuil een sigaret te roken. Het weinige haar dat hij bezat was achterovergekamd en in zijn grijze overhemd zaten bruine vlekken. Hij stak zijn hand naar me uit.
‘Kom, jongen. Mijn naam is Van Klareveen,’ zei hij terwijl hij mijn hand schudde.
De andere man stelde zich nu ook voor – als Beekman – en ze geboden mij te gaan zitten op een houten stoel.
Op dat moment voelde ik twee ogen in mijn rug.

‘Kijk naar mij,’ zei Van Klareveen, toen ik mijn hoofd probeerde te draaien.
Ongemakkelijk keek ik naar zijn gezicht, zijn ogen ontwijkend.
‘Hoeveel vrouwen heb je in je leven gezien?’ vroeg hij.
‘Pardon?’
‘Hoeveel vrouwen heb je echt gezien, in hun totaliteit?’
Ik dacht na, maar had geen idee wat hij bedoelde.
‘Geen één, vermoed ik,’ sprak meneer Beekman.

 

6

Ze dronk bier als een vogeltje: slokje, hoofd naar achteren. Ik keek naar haar vanaf mijn kruk aan de bar en stootte Gerard aan. Ik wist het toen al en ik zei het hem:  ‘Kijk, dat meisje wordt mijn redding.’

7

Het enige lichaam dat ik echt ken is dat van haar, als ik mijn ogen sluit kan elk plekje en knobbeltje, elke rimpel voelen. Maar met gesloten ogen, liggend op bed kan ik mijn eigen grote teen nog niet voor de geest halen. Ik heb mijn lichaamsdelen uitgeschakeld om de pijn niet meer te voelen. Maar in vlagen komen ze bovendrijven en ben ik mijn rechterknie, mijn onderrug. Het enige wat ik niet wil uitzetten, valt uit elkaar en terwijl ik met één hand met de intacte delen jongleer, probeer ik met mijn andere hand de stukjes van de grond op te rapen. Ze raken door de war – in de war.

8

Op zaterdagmiddagen las ik Remco Campert en vroeg ik me af of ik ook zo oud kon worden, net als hij met drank en sigaretten. Toen dacht ik nog van wel, maar nu weet ik beter en het verband tussen de dingen dat is zij.

9

De ogen bleven branden in mijn rug en ik voelde dat ik haar gezien had, elke nacht. Ik zag haar toen en ik zie haar nu.
‘Ken je me nog?’ klonk er.
De oude mannen begonnen te lachen en te hoesten.
‘Ogen van een blauwe hond,’ sprak Van Klareveen nadat hij bedaard was.
‘Ogen van een blauwe hond, en nu oprotten.’ Verbaasd keek ik hem aan, maar zijn stoïcijnse blik gaf geen antwoord. Ook Beekman leek geen zin te hebben om dit nader te verklaren.
Ik stond op en draaide me om, er stond niemand achter me.

10

Er is één droom die ik me nog levendig herinner: Ik zat in een kano en roeide door een rivier in het oerwoud. Ik stuurde de kano tegen de oever aan, kroop uit mijn bootje en kuste de modder. Overal bloedde ik en terwijl mijn handen mijn wonden stelpten, gleed ik als een slang naar een door het oerwoud opgeslokte tempel. Binnen was alles zwartgeblakerd en bedekt met as, alleen het altaar was ongeschonden. Opeens, wist ik wat ik moest doen: ik moest dromen, ik moest een mens dromen. Ik ging liggen, viel in slaap en werd wakker in mijn eigen bed. Ze lag zachtjes snurkend naast me.

 

11

Ik stond op van mijn kruk, Gerard gaf me een schouderklopje. Even zwalkte ik op mijn benen, maar ik herpakte mijn balans. Ik wurmde me door drinkende mensen heen, ze sloegen geen acht op mij. Nu stond ik achter haar. Ik legde mijn hand op haar schouder en zei: ‘ogen van een blauwe hond.’

 

Plaats een reactie