Kort Verhaal: De kaart van de vreemdeling

Een reactie plaatsen

08/03/2014 door literairverslag

Het was een uitzonderlijk warme dag. Terwijl de oude stationsmeester vanuit zijn huis naar het station aan de overkant van de straat liep, had hij – hoewel er sinds de sluiting van de bananenplantage vijf jaar geleden niemand meer was uitgestapt op het station van Sangrienta Fe – het voorgevoel dat dit geen gewone dienst zou worden. Na de siësta haalde zijn vrouw gewoonlijk een kom warm water voor hem, schoor hij zich en trok zijn uniform aan. Maar toen hij vandaag uit zijn hangmat kwam was het water te lauw, sneed hij zich onder zijn oor en was zijn vrouw vergeten zijn nette schoenen te poetsen. En dan zag hij ook nog, bij het verlaten van zijn huis, een dode raaf op de veranda liggen.
De trein kwam aan om tien voor zes en er stapte een lange man met een hoed uit. De man droeg een zwart wollen pak en hield, hevig zwetend, in zijn rechterhand een bruin leren koffertje. De man keek om zich heen; na de stationsmeester gezien te hebben liep hij met grote passen op de grijsaard af die op de stoel voor het wachtlokaal in slaap was gesukkeld.
‘Pardon, meneer.’
De stationsmeester schrok wakker uit zijn droom, waarin de dode raaf weer tot leven was gekomen en hem achtervolgde overal waar hij ging.
‘Weet u misschien waar ik het hotel kan vinden?’
De stationsmeester wees naar de overkant van de straat naar het hotel, het grootste gebouw van het dorp dat zich naast zijn huis bevond en tevens bestierd werd door zijn vrouw.
De lange man zette zijn pas in naar het hotel en de stationsmeester, zich realiserend wat dit betekende, sprong op van zijn stoel en snelde zich, terwijl hij de lange man passeerde, naar zijn huis.
Zijn vrouw keek verbaasd op van haar naaiwerk toen zij haar man de deur binnen zag komen.
‘Er is iemand uit de trein gestapt, hij komt naar het hotel!’ hijgde de stationsmeester.
Zonder aarzelen legde zijn vrouw haar naaiwerk weg, deed haar schort om, en ging door de deur, die hun huis met het hotel verbond. Op dat moment kwam de vreemdeling net de gelagkamer van het hotel binnenlopen. Hij ging aan de tafel bij het raam zitten en legde zijn hoed op tafel. De oude vrouw knoopte nog de strik van haar schort dicht en liep op de man af.
‘We serveren pas het diner vanaf half acht maar ik kan u wel een bord linzensoep aanbieden.’
‘Een bord soep is prima en zet er maar een fles likeur naast.’
Toen ze hem de soep en de drank voorzette, trok ze haar neus op. Er hing een penetrante geur om hem heen, een geur die het midden hield tussen vochtige aarde en overrijpe perziken.

Inmiddels had het nieuws van de vreemdeling die met de trein was gekomen het hele dorp bereikt en stonden de kinderen op hun tenen voor het raam van het hotel om een glimp te kunnen opvangen van de lange man in het wollen pak.
Zo was het ook ter oren gekomen van de gebroeders Centeno Ayala. De broers woonden samen met hun moeder in het laatste huis aan de enige straat van het dorp en verdienden hun kost na de sluiting van de bananenplantage als klusjesman en kruimeldief – wat in het hele dorp bekend was, maar uit medelijden met de oude weduwe liet men de broers altijd vrijuit gaan.
Terwijl ze op de patio achter het huis domino speelden kwam Jacobo, de buurjongen, het erf van de Centeno’s op gerend en vertelde de broers dat er een rijke man met de trein was gekomen en nu in het hotel zat te eten.
‘Moeder!’ riep Rubén Centeno Ayala.
De oude weduwe stopte met de voorbereidingen voor het eten en schuifelde naar buiten.
‘Moeder, we gaan vanavond ons avondmaal in het hotel gebruiken. Er is iemand met de trein gekomen.’
Of Elisenda Centeno begreep wat de plannen van haar zoons waren was onduidelijk. Misschien vermoedde ze diep van binnen wel dat haar jongens niet louter uit nieuwsgierigheid naar het hotel gingen, maar hield ze zichzelf voor de gek. Dus knikte ze, adviseerde ze Rubén en Antonio om niet te veel te drinken en vooral zachtjes te doen bij het thuiskomen.

De eetzaal van het hotel zat vol met mensen die uit nieuwsgierigheid naar de vreemdeling een kijkje kwamen nemen en net deden alsof ze hem niet in de gaten hadden. Hij had zijn soep op en nadat hij ook de fles likeur soldaat had gemaakt, was hij nu begonnen aan zijn eerste biertje. Roselia was tegenover hem gaan zitten. Zij was de brutaalste van de vrouwen die zich meestal rond etenstijd in het hotel ophielden en daarna de hele nacht in het danslokaal vertoefden. Uitdagend nam ze een slok van zijn bier.
‘Waarom ben je naar ons prachtige dorpje gekomen? Zeker gehoord van de mooie vrouwen hier?’
De vreemdeling lachte, gevleid door de vrouwelijke aandacht.
‘Nee, ik ben hier voor zaken.’
‘Zo zo, toe maar, een zakenman. Maar eerst een avondje plezier maken?’ Ze knipoogde.
Zijn wangen waren rood van de drank en zijn ogen schitterden.
‘Maar vertel, welke zaken brengen je hier?’

De gebroeders Centeno zaten aandachtig te luisteren, terwijl ze rustig een bonenschotel met zoete aardappels aten, aan het tafeltje naast Roselia en de vreemdeling. Het rumoer maakte het hen moeilijk om het gesprek te volgen, maar ze roken geld. Het leek Rubén een gemakkelijke klus om de aangeschoten vreemdeling nu ongemerkt te bestelen voordat hij zijn geld had verbrast aan drank en Roselia, maar Antonio was nieuwsgierig, vermoedde dat er meer te halen viel en had zijn broer overtuigd om het nog even aan te kijken. En toen Roselia opstond en het toilet inliep, wachtte Antonio haar op bij de tapkast.
‘Rosalia, kom eens.’ Hij greep haar arm vast.
‘Vertel, wat moet die vent hier?’
‘Rustig, rustig.’ Ze sloeg de arm van zich af.
‘Gewoon een vreemdeling die wat plezier wil maken.’
‘Dat snap ik,’ beet Antonio haar toe, ‘maar wat moet hij in Sangrienta Fe?’
‘Zaken. Geheime zaken.’
‘Roselia, liefje, we zaten naast jullie en we weten dat hij jou wat verteld heeft.’
Er verscheen een glimlach op het gezicht van Roselia en ze boog haar hoofd richting het gezicht van Antonio.
‘Oké, ik weet waarom hij hier gekomen is. Laten we een afspraak maken. Ik krijg de helft van het geld …’
‘Maar we zijn met z’n drieën,’ onderbrak Antonio haar.
‘Rustig maar, ik heb al een plan. En ik heb de informatie. Ik kan het ook zonder jullie doen. Oké? Luister. Hij is een schatzoeker, zegt ie. Hij heeft een kaart bij zich.’
De vreemdeling keek naar het stel dat bij de toog stond te praten en zwaaide toen Roselia naar hem knipoogde.
‘Kijk dan hoe dronken hij al is. Hij heeft een kaart bij zich van het riool van Sangrienta Fe en hij zegt dat hij hiermee een schat moet vinden.’
‘Een schat?’
‘Ja, ik heb er over door gevraagd, maar hij wil niet zeggen wat het is, en eerlijk gezegd denk ik ook niet dat hij weet wat het is. Hij is ook maar een onbenul, gestuurd door de hoge heren uit de stad.’
‘Oké, eitje. Rubén en ik kunnen zo ongemerkt dat koffertje van hem stelen.’
‘Zie je dan niet, sukkel, dat het koffertje met visdraad aan zijn pols zit vastgebonden en houdt hij hem ook nog eens constant tussen zijn benen. Ik heb een beter plan. We laten hem hier nog wat drinken en rond drie uur neem ik hem mee naar mijn hut. Hij zal vast snel in slaap vallen en dan waarschuw ik jullie en stelen jullie de kaart. Hoe jullie de schat vinden moeten jullie zelf uitzoeken. Maar ik krijg de helft en nog eens vijftig peso’s, omdat ik met die lange stinkerd naar bed moet.’ Ze prikte haar wijsvinger in zijn borstkast. En keek hem indringend aan.
‘Ja, ja, goed plan. Drie uur.’
Toen Antonio vijftien was, had hij vijf maanden lang elke dag een peso gespaard om ontmaagd te worden door Roselia, maar de nacht was uitgelopen op een deceptie. Rosalia had hem meegenomen naar haar hut en zich voor hem uitgekleed. Maar door de spanning wilde het bij hem niet lukken. Ze was diep beledigd geweest en had hem luid scheldend uit haar hut geschopt.

De nacht was gevallen en het dorp was vrijwel stil. Het enige geluid dat Rubén en Antonio bereikten was het lied van een eenzame zanger, die zwaar steunend op de vensterbank van de danszaal zijn dronkemanslied stond te zingen, en het gesteun in het hutje waartegen ze met hun rug zaten te wachten.
‘Antonio?’ fluisterde Rubén.
‘Ja.’
‘Ben je eigenlijk wel ‘s met Roselia naar bed geweest?’
Antonio zweeg, maar schudde zijn hoofd. ‘Jij?’
‘Als we het geld hebben gevonden, ga ik met haar trouwen,’ antwoordde Rubén. ‘Ik wilde gewoon zeker weten dat ze het nooit met mijn broer heeft gedaan.’
‘Sst, luister.’
Het gekreun hield op. Ze spitsten hun oren en vijf minuten later hoorden ze een hard gesnurk. Roselia kwam naar buiten met het koffertje. Het maanlicht scheen vanachteren op haar rode haren, terwijl ze op de mannen neerkeek.
Ze is de mooiste vrouw van de wereld, dacht Rubén.
De hoer, dacht Antonio toch enigszins nerveus, alsof ze met haar indringende blik zijn gedachte zou kunnen lezen en hem nogmaals voor sodemiet uit zou schelden.
‘Dios! Die kerel stinkt! Kom we gaan,’ zei Roselia.
‘We?’ vroeg Antonio.
‘Ja, ik vertrouw jullie niet, ratten. Straks gaan jullie er met het geld vandoor.’
‘We zouden moeder toch niet alleen kunnen laten?’ zei Antonio met zoete stem.
‘Toch ga ik mee.’
Rubén zei niets maar glimlachende de sullige grijns van een blinde man.
‘We gaan naar jullie werkplaats.’

In de werkplaats onder het peertje dat aan het plafond hing, sneden ze het koffertje open en onderzochten ze de inhoud. Het koffertje bevatte een zaklamp, een touw en een geplastificeerd papier, dit was de kaart. Ze herkende het meteen als de kaart van het rioolstelsel van Sagrienta Fe, dat gelegd was in de 19e eeuw en bestond uit een stelsel van manshoge gangen die samenkwamen in een grote gang die uitmondde in een enorme put vijf kilometer ten zuiden van het dorp. Het vreemde was dat de grote gang nog een zijgang bezat die 7 kilometer ten westen van het dorp ophield en waarvan het einde was gemarkeerd met een groot rood kruis. De tocht leek zo simpel, dat het drietal verbaasd was dat de vreemdeling niet meteen begonnen was toen hij aankwam, zodat hij de volgende dag weer de trein terug kon halen.
‘We nemen het touw en de zaklamp mee en gaan meteen hier het riool in, we zitten toch aan het einde van de straat,’ stelde Roselia voor.
‘Wacht,’ zei Rubén, ‘wat als de tunnel geblokkeerd is door iets? Antonio, neem jij dat pikhouweel mee en dan neem ik deze spade.’
‘En waar blijven die laarzen, Rubén?’ bitste Roselia hem toe.

Rond half vijf waren ze het riool ingedaald via de put voor het huis van de Centano’s. Het stonk verschrikkelijk in de tunnel – de broers hadden een zakdoek om hun mond geknoopt en Roselia gebruikte haar heupdoek als mondkapje – maar gelukkig was het nog te vroeg voor de ochtendstoelgang die altijd tussen zes en zeven in beweging kwam in Sangrienta Fe. Ze stapten stevig door het rioolwater dat tot de enkels van hun laarzen kwam. Roselia voorop met de zaklamp en de kaart, in het midden Rubén – die zijn ogen gefixeerd had op de zachte billen van Roselia – en daarachter Antonio, die chagrijnig was omdat hij niet de kaart en de zaklamp mocht vasthouden en om de huwelijksplannen van Rubén; als die hoer maar niet in hun huis komt wonen.
‘Veel dode raven in het riool,’ merkte Antonio op.
‘Die stinkbeesten liggen ook altijd in de weg.’ En hij schopte tegen een raaf die voor zijn voeten dreef. De raaf kwam uit het water omhoog, zeilde langs Rubén en Roselia, en toen het begon te dalen, strekte het ineens zijn vleugels uit, vloog kraaiend verder, draaide zich om in de lucht en vloog rakelings over hun hoofden.
‘Rotbeest, volgende keer schop ik hem echt dood.’
Ze liepen verder door de riooltunnel. Nog geërgerder dan eerst keek Antonio onder het lopen naar de kale plek midden op het hoofd van zijn broer.
Die klojo wat denkt hij wel niet. Een hoer is ze. Hoe kan hij nou voor haar vallen? Als we het geld hebben dan pak ik de eerstvolgende trein naar de stad. Weg van al die imbecielen hier. Helemaal van die heks. Laat haar maar voor moeder zorgen. Ik ga naar de stad en koop een auto en word chauffeur. Hoef ik ook niet meer die sullige Rubén achter me aan te slepen.

Uiteindelijk kwamen ze aan bij de zijgang. Er lagen hier nog meer dode raven in het water.
‘Kom niet treuzelen. We gaan door, kuikens,’ zei Roselia.
‘Zeg, Roselia, wat wil jij eigenlijk met het geld doen?’ vroeg Antonio
‘Tio! Ik heb twee zoontjes. Wat denk jij? Nog meer domme vragen?’
Antonio hield zijn mond. Wat een secreet dacht hij bij zichzelf, maar niet te hard want ze keek hem nog steeds aan.
Na een halfuur lopen kwamen ze bij het einde van de gang. Er bevond zich een ijzeren ladder naar boven die vastgepind zat aan de muur en bovenaan de trap was de put afgesloten met een verroeste deksel.
‘Kom op! Waar wacht je op Rubén? Klim omhoog! Ik schijn je wel bij. Rubén deed wat van hem gevraagd was en klom de ladder op. Bovenaan probeerde hij met zijn rechterhand de deksel omhoog te drukken.
‘Antonio, hou me even vast. Dan kan ik met twee handen duwen.’
Antonio ondersteunde hem bij zijn middel en Rubén schoof uiteindelijk de putdeksel opzij. Het zonlicht scheen de tunnel binnen en voor een ogenblik waren de broers verblind.
‘Zie je het geld al liggen?’
Toen ze gewend waren aan het licht keken ze in de ogen van de vreemdeling.
‘Dios!’ riep Roselia uit.
‘Ik ben het,’ zei de vreemdeling. ‘Ik had jullie al verwacht.’
De man glimlachte breeduit. Op zijn schouder zat een raaf.

afbeelding verhaal

Plaats een reactie